December 1911. Een voorgedragen gedicht op een 12 1/2 jarige bruiloft
Ook wordt op deze feestelijke dag een gedicht door een onbekende dichter voorgedragen. Dit luidt als volgt:
26 mei 1899 tot 26 november 1911
Mag ik zoo nu en dan in de Hoflaan komen,
Het treft mij steeds, hoe vredig met die boomen
En vriendelijke huizen het zich daar aan laat zien.
Doch, als men, zooals ik, daarbij weet bovendien,
Dat in die lieve laan sinds 7 ½ jaar
Ons kop’ren paartje woont, gelukkig met elkaar,
Dat met het wel en wee, dat ’t huwelijk hun bood
Door liefde sterk, zich waande als in Abrams schoot
Omringd door kindren, familie, trouwe vrinden,
Die immer welkom zijn en gastvrijheid er vinden,
Die gastvrijheid, waar men zich vroeger zooveel op voor liet staan,
Dat men steeds welkom was al kwam men daar soms aan
Met 9 kinderen in ’t holle van de nacht
De gastvrijheid gebood, dat men hen onderbracht,
Doch het getal gastvrijheid is ijselijk gedund,
Daarom aan Uw gastvrijheid een woord van lof gegund.
Wat heerlijk samenzijn in die gezel’ge suite,
Waar elk naar zijn keus het leven kan genieten
’t Zij met muziek, met whisten of met lekker eten
Laatst had de gastheer toch de bovenknoop vergeten
Te sluiten van zijn chique pantalon!
Of lag die fout aan Hasselt? Was die wellicht zoo dom?
Dan zal ik daar eerstdaags eens gaan vertellen
Heer Lieuwens na ’t diner zoo neeslijk op kan zwellen,
Die knoop dient dan met ijzergaren goed voorzien,
Want open patalons, fi donc, ik kan ’t niet zien,
En na ’t diner, dan gaat de gastheer moppen tappen
Somtijds wat schuin, dat moet je overstappen,
De dames, die bij zulke moppen tegenwoordig zijn,
Gelieven dan te denken: Den reinen is alles rein.
Op whisten is hij dol, hij whist bij dag en nacht
Ja zelfs de huwelijksreis is whistend doorgebracht,
Doch, dat hij ’n enkle maal aan andere dingen dacht
Bewees de ooievaar, toen hij klein Hipje bracht,
Den stamhouder, dien lieven hartelijke vent,
Hij baarde U veel zorg,’t is ons helaas bekend
Al mag hij dan wat zwak en zenuwachtig wezen,
Ik vraag, wie is dat niet in eenen tijd als deze,
En met de jaren, zal hij sterken, meer en meer
En zich ontwikk’len tot een flink en kranig heer
Uit dankbaarheid werd d óoievaar van Hip zoo goed beloond,
Dat hij zich kort daarop weer in ’t gezin vertoont,
Hij bracht een zusje, een lieve engel, blauw van oogen
Met prachtig goudblond haar en fijne wenkbrauw boogeb
Ziet men dat kind slechts aan, zoo mooi gevormd van lijn,
Men is verzekerd, het van een architect moet zijn.
Daar alle goede dingen op aard uit drie bestaan,
Kwam d’ooievaar ten derde met kleine Willem aan.
Hij riep:”Pak aan, hier is hij, ik moet nu elders heen,
Me dunkt ’t is nu genoeg, dit is de laatste steen
Jelui houdt nu maar halt met dat tezamen bouwen,
‘k zou ’t verder maar alleen aan Willem toevertrouwen
Die sluitsteen ( kleine Willem) die snoeperige guit,
’t vernuft ziet nu alreeds die schalksche oogjes uit,
Die kleine vent kwam het geluk volmaken,
Dat ik hoop, dat gij te zaam nog jarenlang morgt smaken
Dat meenigeen zijn pand U moge toevertrouwen,
En gij mooi per abuis op zandgrond zult gaan bouwen.
Wacht u soms tegenspoed, valt soms het werk u tegen,
Thuis wacht u troost en rust door Vrouw en kinderzegen
Die trouw Anna, die met zachte vrouwenhand
Als manlief soms door drukte of zorg overmand
Behoefte heeft aan troost! Hem steunt met woord en daad
Die met haar zorgzaam oog de kleintjes gade slaat,
En koestert. Zij vlecht in ’t aardsche kruis,
De rozen, zij is het licht, de kroon, het sieraad van Uw huis